-
1 voet
♦voorbeelden:1 op voet van gelijkheid met iemand omgaan • traiter qn. d'égal à égalde voet van een glas • le pied d'un verreop blote voeten • pieds nusop gelijke voet stellen • mettre sur le même planze staan op gespannen voet • leurs rapports sont tendusop gespannen voet met iemand staan • être à conteaux tirés avec qn.zij staan op goede voet met elkaar • ils sont en bons termesop grote voet leven • vivre sur un grand piedop kleine voet leven • vivre chichementop staande voet • sur-le-champop vertrouwelijke voet staan met iemand • être intime avec qn.iemand op vrije voeten stellen • mettre qn. en libertéiemand de voeten lichten • faire un croche-pied à qn. 〈 ook figuurlijk〉iemand de voet dwars zetten • mettre des bâtons dans les roues à qn.aan iemands voeten liggen • 〈 ook figuurlijk〉 être aux pieds de qn.zich aan de voeten van iemand werpen • se jeter au pieds de qn.voet aan wal zetten • mettre pied à terreaan de voet van een berg • au pied d'une montagne〈 Algemeen Zuid-Nederlands〉 met iemands voeten spelen • se ficher de qn.onder de voet gelopen worden • être piétinéop de oude, dezelfde voet voortgaan • continuer de la même façoniemand op de voet volgen • emboîter le pas à qn.de gebeurtenissen op de voet volgen • suivre les événements de prèsde zaken op dezelfde voet voortzetten • continuer les affaires de la même façonop voet van oorlog • sur le pied de guerreop voet van vrede • en paixop voet van gelijkheid • sur un pied d'égalitéte voet gaan • aller à piedmet iets uit de voeten kunnen • être dépanné par qc.voet voor voet • pas à pas〈 figuurlijk〉 iemand iets voor de voeten gooien, werpen • jeter qc. à la tête de qn.iemand voor de voeten komen • se jeter dans les jambes de qn.iemand voor de voeten lopen • être dans les jambes de qn.met een voet in het graf staan • avoir un pied dans la tombede zieke kan geen voet verzetten • le malade ne peut (pas) mettre un pied devant l'autreik kan geen voet verzetten of hij bemoeit zich er mee • je ne peux pas bouger le petit doigt sans qu'il s'en mêlegeen voet buiten de deur zetten • ne pas mettre le nez dehorsik zet daar geen voet meer in huis • je ne mettrai plus les pieds chez euxgeen voet wijken • ne pas céder d'un poucegeen voet aan de grond krijgen • ne pas réussir à prendre pied→ link=grond grond -
2 strobreed
♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 iemand geen strobreed in de weg leggen • ne pas faire la moindre difficulté à qn. -
3 been
3 [bot; stof waaruit botten bestaan] os 〈m.〉4 [gebeente] os 〈 meervoud〉♦voorbeelden:dat paard staat hoog op de benen • ce cheval a de longues jambesop het verkeerde been gezet worden • être pris à contre-piedmet het verkeerde been uit bed gestapt zijn • s'être levé du pied gauche〈 figuurlijk〉 iemand tegen het zere been schoppen • toucher qn. au vifeen been breken • se casser la jambede benen nemen • prendre ses jambes à son coumijn been slaapt • j'ai des fourmis dans les jambesde benen strekken • se dégourdir les jambesmet zijn been trekken • tirer la jambeal de hele dag op de been zijn • être sur pied toute la (sainte) journéeer was veel volk op de been • il y avait beaucoup de mondeik kan niet meer op mijn benen staan • je ne tiens plus sur mes jambesiemand weer op de been helpen • remettre qn. sur piedvast op z'n benen staan • être d'aplombslecht ter been zijn • avoir de mauvaises jambeszijn benen uit zijn lijf lopen • se démenerik heb geen benen meer om op te staan • je n'ai plus de jambesbenen als een ooievaar hebben • être monté sur des échasses〈 spreekwoord〉 het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen • ±il faut de plus grandes vertus pour soutenir la bonne fortune que la mauvaise -
4 duimbreed
-
5 geen duimbreed wijken
geen duimbreed wijken -
6 geen strobreed wijken
geen strobreed wijken -
7 geen voet wijken
geen voet wijken -
8 het been stijf houden
het been stijf houden -
9 staand
♦voorbeelden:zich staande houden • se mainteniriets staande houden • soutenir qc. 〈 ook figuurlijk〉iemand staande houden • arrêter qn. -
10 staande blijven
staande blijven -
11 taai
taai1→ link=taaitaai taaitaai————————taai22 [met veel uithoudingsvermogen] 〈bijvoeglijk naamwoord; lichamelijk〉 endurant ⇒ 〈 geestelijk〉 tenace 〈 bijwoord〉 avec ténacité♦voorbeelden:taaie takken • branches difficiles à cassertaai vlees • de la viande dureeen taai volk • un peuple tenaceeen taai vooroordeel • un préjugé qui a la vie durezich taai houden • ne pas cédereen ouwe taaie • un vieux coriace -
12 zich taai houden
zich taai houden -
13 wijken
2 [vluchten, verdwijnen] fuir3 [niet horizontaal, verticaal lopen] être fuyant♦voorbeelden:van geen wijken weten • ne pas vouloir céder -
14 gaan
4 [begrepen zijn in] entrer (dans)5 [+ over][tot onderwerp hebben] traiter (de)♦voorbeelden:laten we naar de kamer hiernaast gaan • passons à côtégaan liggen • se coucherhet gaat regenen • il va pleuvoirgaan slapen • aller dormirgaan staan • se mettre deboutgaan zitten • s'asseoirertussenuit gaan • changer d'airervantussen gaan • filer〈 figuurlijk〉 er gaat niets boven … • rien ne vaut …deze weg gaat door het bos • ce chemin traverse le boisin de oppositie gaan • passer à l'oppositionin de handel gaan • se lancer dans le commercein de politiek gaan • se lancer dans la politiquedeze weg gaat naar de stad • cette route conduit à la villezijn blik over iets laten gaan • laisser courir son regard sur qc.zijn gedachten over iets laten gaan • réfléchir sur qc.hoe laat gaat de trein? • à quelle heure le train part-il?zullen we gaan? • on y va?daar gaat ie dan • c'est parti, mon kikizij gaan uit elkaar • ils vont se séparerdat boek ging voor ƒ 20,- • ce livre partit pour 20 florinser gaan zes glazen uit een fles • une bouteille contient six verreswaar gaat dat boek over? • de quoi parle ce livre?of dat zal gaan weet ik niet • je ne sais pas si ce sera possiblelijdt hij veel pijn? dat gaat • souffre-t-il beaucoup? ça vaeraan gaan • y passerde zaken gaan goed • les affaires marchent biendat gaat zomaar niet • cela ne se passe pas comme çahet werk gaat slecht • le travail avance maldat gaat vanzelf • cela va tout seulin het zwart gekleed gaan • être en noirmet iemand gaan • être le petit ami, la petite amie de qn.daar gaat het om • tout est làzij gaat over de typekamer • elle est la responsable des dactyloshij gaat voor rijk door • il passe pour richezich te buiten gaan aan • s'adonner àom kort te gaan • brefdaar ga je! • à la tienne!→ link=bel belII 〈 onpersoonlijk werkwoord〉1 [gesteld zijn; geschieden] aller3 [+ om][als doel hebben] s'agir♦voorbeelden:hoe gaat het (met u)? • comment ça va?het gaat nogal • ça va comme ci comme çahet gaat slecht met de zaken • les affaires vont malzo gaat het nu altijd • c'est toujours la même chosehet gaat • ça va -
15 slot
♦voorbeelden:1 iemand achter slot en grendel zetten • mettre qn. sous les verroushet slotje van een halsketting • le fermoir d'un collierdubbel slot • serrure à double touriets achter slot houden • garder qc. sous clefeen deur op slot doen • fermer une porte à clefeen fiets op slot zetten • mettre l'antivol à sa bicycletteje kunt hem geen slot op de mond doen • on ne peut pas lui mettre un bâillonde deur is van het slot • la porte n'est pas fermée〈 figuurlijk〉 het is per slot van rekening maar een kind! • ce n'est jamais qu'un enfant!hij is ten slotte voor de druk gezwicht • il a fini par céder devant les pressionstot slot • pour finir -
16 wijs
wijs1〈de〉♦voorbeelden:wijze van betaling • formule de paiementbij wijze van represaille • par représaillesop duidelijke wijze te kennen geven • faire savoir de façon expliciteop Franse wijze • à la françaiseop onverklaarbare wijze • inexplicablementzich op wrede wijze wreken • se venger atrocementbij wijze van spreken • pour ainsi direbij wijze van uitzondering • à titre exceptionnelbij wijze van proef • à titre d'essaibij wijze van grapje • en manière de plaisanteriedat gebeurde op deze wijze • cela se passa de cette manièreop geen enkele wijze • en aucune façonop de een of andere wijze • d'une façon ou d'une autreop welke wijze dan ook • de toute façonje laat je door niets van de wijs brengen • rien ne peut t'entamereen lied zingen op de wijs van de Internationale • chanter une chanson sur l'air de l'Internationaleiemand van de wijs brengen • 〈 figuurlijk〉 déconcerter qn.→ link=land landde aanvoegende wijs • le subjonctif————————wijs2♦voorbeelden:je kunt je wijze lessen wel voor je houden • je vous dispense de vos leçons de morale(college van) wijze mannen • ((le) comité des) sagesdat is een wijs woord • c'est une parole senséeben je niet (goed) wijs? • tu te sens bien?wijs handelen • agir sagementhij is niet wijzer • c'est de son âgehij zal wel wijzer wezen • il s'en gardera bienzo wijs zijn om … • avoir la sagesse de …de wijste zijn • céderniet goed wijs • timbréhet kind is wijs voor zijn leeftijd • cet enfant est raisonnable pour son âgeuit iets niet wijs kunnen worden • ne pas s'y reconnaître -
17 doorgang
♦voorbeelden: -
18 neiging
♦voorbeelden:1 hij toonde niet de minste neiging om … • il ne montrait pas la moindre disposition à …ziekelijke neiging • impulsion morbidede neiging vertonen om • avoir tendance àergens de neiging toe voelen • être enclin à qc.zijn neigingen volgen • céder à ses impulsions -
19 onderdoen
1 [+ voor][de mindere zijn] ne pas égaler (qn.)♦voorbeelden:1 in niets voor iemand onderdoen • ne le céder en rien à qn.zij doen niet voor elkaar onder • ils se valentII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 [onderbinden] mettre (aux pieds)♦voorbeelden: -
20 terrein
♦voorbeelden:op eigen terrein spelen • jouer sur son propre terraineigen terrein • domaine privéhet terrein verkennen • reconnaître le terrainzich op bekend, vertrouwd terrein bevinden • être en pays de connaissancenu zijn we op glibberig terrein • nous voilà sur un terrain glissantterrein prijsgeven • céder du terraindie activiteiten vallen buiten ons terrein • ces activités ne sont pas de notre domaine
- 1
- 2
См. также в других словарях:
céder — [ sede ] v. <conjug. : 6> • 1377; lat. cedere « s en aller » I ♦ V. tr. 1 ♦ Abandonner, laisser à qqn. ⇒ concéder, donner, livrer, passer, pop. refiler, transmettre. Céder sa place, son tour à qqn. Céder un objet auquel on tient. Loc. Céder … Encyclopédie Universelle
pas — 1. (pâ ; l s se lie : un pâ z allongé) s. m. 1° Action de mettre un pied devant l autre pour marcher. 2° Pas, en termes d escrime. 3° Les premiers pas. 4° Faux pas. 5° Pas, en termes de danse. 6° Pas, en termes militaires. 7° Pas,… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
céder — vi. , casser, se rompre, (sous une charge trop lourde), (ep. d une branche...) : sèdâ (Albanais.001, Saxel.002, Table), kassâ (001). A1) plier, fléchir, (ep. d une barre de fer...) : plèyî, flyashî (001). A2) lâcher (ep. d une corde qui se casse) … Dictionnaire Français-Savoyard
ceder — CEDER. v. a. Laisser, abandonner à quelqu un. Céder sa place à un autre. Céder le pas, le haut du pavé. f♛/b] On dit, Céder ses droits, céder ses prétentions, pour dire, Les transporter au profit de quelqu un: et on dit dans le même sens, Céder… … Dictionnaire de l'Académie Française 1798
ceder — CEDER. v. a. Laisser, transporter. Ceder sa place à un autre. ceder son droit, ses pretentions. ceder une dette. ceder le pas, le haut du pavé. Il se met quelquefois absolument, & signifie, Se relascher, se rendre, se soûmettre. Il faut ceder.… … Dictionnaire de l'Académie française
Céder le pas à quelqu'un — ● Céder le pas à quelqu un le laisser passer devant soi par déférence ; reconnaître sa supériorité … Encyclopédie Universelle
pas — 1. pas [ pa ] n. m. • 1080; en pas que « aussitôt que » 980; lat. passus I ♦ UN, DES PAS. 1 ♦ (1080) Action de faire passer l appui du corps d un pied à l autre, dans la marche. Faire un pas en avant, en arrière (⇒ recul) , sur le côté. Avancer,… … Encyclopédie Universelle
CÉDER — v. tr. Laisser, abandonner une chose à quelqu’un. Céder sa place, son tour à un autre. Céder le pas, le haut du pavé. Céder la victoire. Je vous cède la parole, Je vous permets de parler avant moi. De telles choses ne se cèdent pas facilement.… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)
céder — (sé dé ; la syllabe cé prend l accent grave devant une syllabe muette, je cède, excepté au futur et au conditionnel où l accent aigu est conservé, je céderai : mauvaise et inutile contradiction) v. a. 1° Laisser une chose à quelqu un. Céder le… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
CÉDER — v. a. Laisser, abandonner une chose à quelqu un. Céder sa place à un autre. Céder le pas, le haut au pavé. Céder la victoire. Il signifie aussi, en termes de Commerce et de Jurisprudence, Transporter une chose à une autre personne, lui en… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)
pas\ de\ porte — 1. pas [ pa ] n. m. • 1080; en pas que « aussitôt que » 980; lat. passus I ♦ UN, DES PAS. 1 ♦ (1080) Action de faire passer l appui du corps d un pied à l autre, dans la marche. Faire un pas en avant, en arrière (⇒ recul) , sur le côté. Avancer,… … Encyclopédie Universelle